Nieuwsbericht

Bijdrage leveren aan de herziening van hoofdstuk 81; bitumineuze verhardingen?

Profielfoto van Paul Jansen
5 juli 2021 | 4 minuten lezen

Wat is er aan de hand met de verdichtingsgraad en holle ruimte van dunne asfaltdeklagen?

De laatste jaren blijkt dat de verdichtingsgraad van dunne deklagen (AC 8 surf, SMA-NL 8, SMA-NL 5) in de praktijk vaak lager uitpakt dan geëist. Het percentage holle ruimte in boorkernen blijkt bij deze dunne deklagen vaak hoger dan tijdens het ontwerp (in de typetest) is bepaald. En dat, terwijl de mengsels wel op de juiste wijze zijn geproduceerd en verwerkt, en in de praktijk ook blijken te voldoen.

Wat is hier aan de hand?
Om dat na te gaan, moeten we eerst een stuk terug in de geschiedenis. Tot en met 2005 was er in de Standaard RAW Bepalingen geen eis opgenomen voor de verdichtingsgraad van DAB 0/8 en SMA 0/5 (de voorlopers van de bovengenoemde mengsels). En alleen voor DAB 0/8 werd een eis aan de holle ruimte gesteld.

De verdichtingsgraad van DAB 0/8 werd bepaald door een boorkern te herslaan volgens de Marshallproef. De dichtheid van dit Marshall proefstuk gold als referentiedichtheid (100% verdichtingsgraad). Het proefstuk moest een minimale hoogte hebben om geschikt te zijn voor de bepaling van de verdichtingsgraad. Deze minimale hoogte was afhankelijk van het mengsel en de korrelmaat, maar moest ten minste 30 mm zijn.

Voor het bepalen van de verdichtingsgraad van SMA-mengsels werd een referentiewaarde waarde gebruikt die bij de productiecontrole was afgeleid uit de dichtheden van ‘molengemengde’ Marshallproefstukken. De verdichtingsgraad moest voorafgaand aan het verwerken van het asfalt op ‘de prestatieverklaring avant la lettre’ worden vermeld.

Sinds de invoering van de Europese normen voor asfalt in 2008 en de daaraan verbonden CE-markering gelden de eisen aan de verdichtingsgraad en holle ruimte in de Standaard RAW Bepalingen voor alle asfaltmengsels van een mengselgroep, ongeacht de korrelmaat of laagdikte. Niet voor niets heeft CROW dit in 2008 als belangrijke officiële wijziging op de Standaard 2005 gepubliceerd. Het typeonderzoek (NEN-EN 13108-20) deed zijn intrede en tegelijkertijd is de wijze van bepalen van de verdichtingsgraad veranderd. Materiaal wordt sindsdien niet langer herslagen, maar er wordt gebruik gemaakt van een vaste referentie, de streefdichtheid.

De streefdichtheid wordt door de asfaltproducent vóór uitvoering van het typeonderzoek vastgesteld in samenspraak met de asfaltverwerkers. De dichtheid van een proefstuk wordt bepaald volgens NEN-EN 12697-6. Daarbij is hoogte van een proefstuk 2x de nominale korrelafmeting (D), maar ten minste 20 mm. Voor mengsels met een nominale korreldiameter van 5 of 8 mm moet de minimale proefstukhoogte hoogte dus 20 mm zijn. De proefstukhoogte van een mengsel met bijvoorbeeld D=16 mm moet dan 32 mm zijn. De Europese normen gelden echter voor de productie van asfaltmengsels, waarbij proefstukken in het laboratorium worden gemaakt. De verdichtingsgraad en holle ruimte moeten van boorkernen uit de weg moet worden bepaald. De eisen die daaraan worden gesteld zijn echter niet in Europese normen vastgelegd, maar in de Standaard. En die bepalingen worden in de WGA opgesteld.

De branchevereniging heeft aan de Werkgroep Asfalt (WGA) van CROW gevraagd om de eisen voor de verdichtingsraad van AC 8 surf, SMA-NL 5 en SMA-NL 8 te laten vervallen óf te versoepelen. De WGA is niet geneigd om dat te doen, omdat het probleem (dat er zonder meer lijkt te zijn) niet aan de kant van de eisen moet worden opgelost maar aan de basis, bij het bepalen van de streefdichtheid in het typeonderzoek. In de regelgeving is op dit moment echter de invloed van de hoogte van het proefstuk op de dichtheid van het proefstuk niet duidelijk, en daarmee dus ook niet de invloed op de streefdichtheid. Ook de manier waarop de dichtheid proefstuk moet worden bepaald, is nog vrij onduidelijk.

Een opdrachtgever wil voldoende zekerheid dat de functionele eigenschappen in de weg overeenkomen met de verklaarde eigenschappen. Tenzij het tegendeel wordt bewezen, blijft het standpunt van de WGA daarom dat de dichtheid in de weg moet overeenkomen met de dichtheid in het typeonderzoek. Dit geldt zowel voor de ‘dichtheid proefstuk’ (materiaal met ingesloten lucht) als de ‘dichtheid mengsel’ (materiaal zonder lucht). Als er een structureel verschil is tussen de dichtheid proefstuk in het typeonderzoek en de dichtheid proefstuk van hetzelfde asfalt in de weg, en dat verschil wordt veroorzaakt doordat de laagdikte in de weg kleiner is dan de dikte van het proefstuk in het type-onderzoek, dan is het typeonderzoek feitelijk bij een te hoge streefdichtheid uitgevoerd.

Aan het verschil tussen de verdichtingsgraad t.o.v. de streefdichtheid is echter niet te zien of de afwijking wordt veroorzaakt door een afwijking in de samenstelling, of door een onvoldoende verdichting. Informatie over de ‘dichtheid mengsel typeonderzoek’ en ‘dichtheid mengsel uit boorkernen’ zou hier duidelijkheid over kunnen geven.  

Het is aan de bestekschrijver om de juiste laagdikte bij elk mengsel voor te schrijven. De aannemer kan in de aanbestedingsfase zo nodig vragen stellen als een opdrachtgever vreemde combinaties van nominale korreldiameter ‘D’ en laagdikte vraagt. Als in een bestek een juiste laagdikte wordt voorgeschreven, dan is het risico voor de aannemer gering. Mocht de aannemer een laag meer dan 5 mm te dun aanbrengen, dan treedt het systeem van kortingen en onthouden van goedkeuring in werking.

Voor de bepaling van de dichtheid proefstuk bij dunne proefstukken speelt ook ‘het randeffect’ een belangrijke rol. In de typetest wordt namelijk een gezaagd tablet van 70 mm hoogte gebruikt, terwijl een boorkern van een dunne deklaag van minder dan 30 mm vaak alleen aan de onderzijde is gezaagd. Maar ook hier het is nog onduidelijk hoe groot die invloed is. Ten slotte heeft deel van de geconstateerde problemen mogelijk ook te maken met de technische/praktische (on)mogelijkheid om dunne asfaltlagen op een (koele) ondergrond te verdichten binnen het juiste of gewenste temperatuurvenster. Er zijn inmiddels registraties van procesdata waaruit, na een grondige analyse, nieuwe inzichten kunnen worden afgeleid. De WGA is aan de hand van een Plan van Aanpak bezig om deze problematiek op te lossen en in de regelgeving duidelijkheid te scheppen.

Er zijn nog meer redenen om de eisen in hoofdstuk 81 te herzien, zoals de resultaten die Asfalt-Impuls  gaat opleveren over o.a. Aantoonbaar Duurzaam Asfalt, Kwaliteitsborging, High Tech, Low Cost en Asfalt in Contracten. De WGA is al bezig om een breder plan van aanpak te maken, met om te beginnen een onderzoek naar de aard en omvang van de volgende herziening. Die zal niet beperkt zijn tot de verdichtingsgraad van dunne lagen. De WGA houdt Asfalt-Impuls nauwlettend in de gaten en verwacht dat de eisen (c.q. het hele Hoofdstuk 81) volledig zal moet worden herzien, inclusief toleranties en kortingsbepalingen. Op die manier wordt een nieuwe start gemaakt met de kwaliteitsborging van asfalt, en kunnen alle tekortkomingen en inconsistenties die er de afgelopen decennia zijn ingeslopen, in één keer worden hersteld. Wanneer deze herziening in de RAW kan worden doorgevoerd, is nog niet duidelijk. Dat is afhankelijk van de voortgang van de Asfalt-Impulsprojecten, onderzoek, en analyse van data, enz..

Alle gebruikers van de RAW-systematiek, ongeacht of ze opdrachtgever, aannemer, asfaltproducent of ingenieursbureau zijn kunnen een bijdrage leveren aan de herziening van hoofdstuk 81 door het aanleveren van gegevens. Goed gestructureerde en complete datasets van uitgevoerde werken en geproduceerde mengsels zijn zeer welkom, zelfs essentieel! De postbus wga@crow.nl staat ervoor open!

Als de werkzaamheden binnen Asfalt-Impuls en (vervolgens) in de WGA voorspoedig verlopen, is het wellicht zelfs mogelijk om een aantal voorziene grootschalige en ingrijpende aanpassingen in een tussentijdse wijziging op de Standaard 2020 uit te brengen. Tot dat moment is het, in geval van afwijkingen van de eisen bij dunne lagen, noodzakelijk dat opdrachtgever en opdrachtnemer in onderling overleg vaststellen of de resultaten representatief zijn voor de kwaliteit van de aangebrachte laag.